Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2493

Datum uitspraak2005-07-28
Datum gepubliceerd2005-09-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/553
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reinigingsrecht bedrijfsvuil. Geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, in het verleden aangeslagen naar het tarief van de afvalstoffenheffing voor particuliere huishoudens. Art. 229, lid 1, onderdeel b, Gemeentewet


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM nevenzittingsplaats Haarlem Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/553 Uitspraakdatum: 28 juli 2005 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake het beroep van X, wonende te Z, eiser, gemachtigde A te Q, tegen een uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 maart 2004 middels een gecombineerd aanslagbiljet voor het jaar 2004 (onder meer) een aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil ten bedrage van € 812,67 (incl. BTW) opgelegd. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 februari 2005, aangevuld bij brief van 22 maart 2005, beroep ingesteld. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2005, alwaar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde voornoemd en namens verweerder is verschenen B. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser is beeldend kunstenaar. Zijn atelier is (met de ateliers van andere kunstenaars) gevestigd in een oud schoolgebouw op het adres a-straat 1 te Z. 2.2. Tot 2004 werd het reinigingsrecht bedrijfsvuil maandelijks met toepassing van het maandtarief via de energienota's van Nuon verrekend. Met ingang van 2004 wordt de aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil opgelegd via de gecombineerde aanslag. 2.3. In december 2003 zijn de belanghebbenden in (onder meer) stadsdeel Oost/Watergraafsmeer per brief geïnformeerd over de verandering in de uitvoering en heffing van het reinigingsrecht bedrijfsvuil. In deze brief is onder meer vermeld dat de heffing en invordering van het reinigingsrecht bedrijfsvuil per januari 2004 door de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam zal worden uitgevoerd en op de gecombineerde aanslag zal worden vermeld. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1. In geschil is of de aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. 3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Eiser stelt dat uit het gecombineerde aanslagbiljet niet onmiddellijk duidelijk is voor welke belastingen de op het biljet vermelde aanslagen worden opgelegd omdat die belastingen uitsluitend met afkortingen zijn aangeduid en dat de aanslag om die reden niet in stand kan blijven. Deze stelling wordt verworpen. Op de voorzijde van het aanslagbiljet is geen verklaring opgenomen van de gebruikte afkortingen. In de toelichting op de achterzijde van het aanslagbiljet wordt onder "Verordening" echter een verklaring van de afkortingen gegeven. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk aangegeven op welke belastingen het gecombineerde aanslagbiljet betrekking heeft. 4.2. Ingevolge artikel 10 van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer 2004 van de stadsdeelraad Oost/Watergraafsmeer (hierna: de Verordening) wordt - voor zover hier van belang - onder de naam reinigingsrecht bedrijfsvuil een recht geheven voor het genot van de door of vanwege de gemeente verstrekte dienst. Ingevolge artikel 11 van de Verordening is - voor zover hier van belang - degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht belastingplichtig voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil. 4.3. Anders dan eiser heeft aangevoerd kan niet worden geoordeeld dat het in de Verordening ter zake van het periodiek inzamelen van bedrijfsafvalstoffen bepaalde tarief in strijd is met het in artikel 229b, eerste lid, Gemeentewet neergelegde voorschrift dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. De in genoemd artikel neergelegde norm dient immers naar de bedoeling van de wetgever te worden toegepast op het totaal van de in een verordening geregelde rechten, in dit geval dus op het totaal van de rechten betreffende de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht bedrijfsvuil (zie Hoge Raad 4 februari 2005, BB 2005/397) en niet - zoals eiser voorstaat - per individuele aanbieder van bedrijfsafval. Eiser heeft de door verweerder in dit verband ingenomen stelling dat het totaal van de opbrengsten van de in de Verordening geregelde rechten niet uitstijgt boven de totale laten ter zake niet betwist. Strijd met het bepaalde in artikel 229b, eerst lid, Gemeentewet is ook overigens niet aannemelijk geworden. 4.4. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat tussen de tarieven die gelden voor huishoudelijk afval en die gelden voor bedrijfsafval een niet te verklaren onevenredigheid bestaat doordat aan een bedrijfshuishouding die een hoeveelheid afval produceert die vergelijkbaar is met de hoeveelheid afval die een particuliere huishouding voortbrengt, een hoger tarief in rekening wordt gebracht, terwijl het afval van genoemde bedrijfshuishouding tegelijk met het afval van de particuliere huishouding wordt opgehaald. De rechtbank overweegt in dit verband dat de inrichting van het tarief van het reinigingsrecht bedrijfsvuil is voorbehouden aan de gemeenteraad dan wel de stadsdeelraad, met dien verstande dat het tarief niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de rijkswetgever bij het aan de gemeente toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van rechten niet het oog kan hebben gehad. Voor een zo vergaand oordeel ziet de rechtbank in dit geval echter geen aanknopingspunten. 4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat er vanuit het atelier van eiser bedrijfsafvalstoffen zijn geproduceerd en dat deze afvalstoffen in 2004 van gemeentewege zijn opgehaald. In beginsel is de onderhavige aanslag derhalve terecht en voor het juiste bedrag opgelegd. Dit kan slechts anders zijn indien verweerder door het aan eiser opleggen van de onderhavige aanslag zou handelen in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 4.6. Eiser heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiser woont en werkt sinds jaar en dag in stadsdeel Oost/Watergraafsmeer te Amsterdam. In alle jaren vóór 2004 werd een deel van de gemeentelijke heffingen via de energienota geheven. Voor het atelier betaalde eiser via zijn energienota onder meer een heffing ter zake van het inzamelen van afval die gelijk was aan het bedrag dat geheven werd van bewoners van het stadsdeel voor het ophalen van hun huishoudelijk afval. Met de bewuste keuze van de gemeente om de gebruikers van het oude schoolgebouw waarin eisers atelier is gevestigd gelijk te stellen met particuliere huishoudens en hen in alle jaren vóór 2004 aan te slaan voor (het lagere tarief van) de afvalstoffenheffing heeft de gemeente het vertrouwen gewekt dat ook in 2004 aan eiser een aanslag (naar het tarief van de) afvalstoffenheffing zou worden opgelegd. Het stond verweerder dan ook niet vrij om in 2004 van het tot op dat moment gevoerde beleid af te wijken, aldus eiser. Eiser heeft voorts ter zitting nog verklaard dat hij in de jaren '90 nadat aan hem een hoger tarief in rekening was gebracht, contact hierover heeft opgenomen met de gemeente, waarna alsnog aan hem dat jaar en ook de daarop volgende jaren een lager tarief in rekening werd gebracht. 4.7. Verweerder heeft met betrekking tot het vertrouwensbeginsel ter zitting verklaard dat waarschijnlijk aan eiser in de jaren tot 2004 steeds aanslagen afvalstoffenheffing zijn opgelegd naar het daarvoor geldende tarief, dat aanzienlijk lager is dan het tarief van het reinigingsrecht bedrijfsvuil. Dat was echter ten onrechte. Nu per 2004 aan eiser een aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil is opgelegd, is het juist dat eiser opeens meer moet gaan betalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is echter meer nodig dan het jarenlang betalen van een lager tarief, nu daaraan geen bewuste standpuntbepaling ten grondslag heeft gelegen, aldus verweerder. 1.8. De rechtbank stelt vast dat aan eiser voorafgaand aan 2004 vele jaren aaneengesloten telkens een aanslag afvalstoffenheffing naar het daarvoor geldende tarief is opgelegd. Door verweerder is voorts niet betwist dat toen in de jaren '90 eens aan eiser een hoger tarief in rekening werd gebracht - nadat eiser daarover contact had opgenomen met verweerder - alsnog dat jaar en ook de daarop volgende jaren een lager tarief in rekening werd gebracht. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij eiser de indruk kunnen wekken dat de vaste gedragslijn van verweerder berustte op een bewuste standpuntbepaling. Niet is gesteld noch anderszins is aannemelijk geworden dat verweerder op enig moment aan eiser heeft meegedeeld dat aan de ten aanzien van hem gevolgde vaste gedragslijn op een in de toekomst gelegen moment een einde zou komen. De onder 2.3. genoemde brief kan niet als een zodanige mededeling worden aangemerkt, nu die brief niets vermeldt over (een wijziging in) de hoogte van het aan eiser in rekening gebrachte tarief. Eiser heeft er dan ook op mogen vertrouwen dat aan hem over 2004 geen aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil zou worden opgelegd naar een hoger bedrag dan dat van het tarief van de afvalstoffenheffing voor particuliere huishoudens. Blijkens artikel 5, eerste lid, van de Verordening bedraagt dat tarief € 221,52, waarbij de rechtbank er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vanuit gaat dat eiser alleen in het atelier werkzaam is. 1.9. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd. De aanslag reiningsrecht bedrijfsvuil 2004 dient te worden verminderd tot € 221,52. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb aldus zelf in de zaak voorzien. 5. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, is er aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 644 (2 punten voor proceshandelingen x € 322 x wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil 2004 tot € 221,52; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de gemeente Amsterdam als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; - gelast dat de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan eiser vergoedt. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E. Jochem, lid van de enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op 28 juli 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Henry, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.